Uitgebreide kerstvertelling
Aan het einde van een stille straat, waar de lantaarns ’s avonds een zachte, bijna ouderwetse gloed op de stenen legden, stond een huis dat er al zolang stond als de buurt zich kon herinneren. En in dat huis woonde een oude man over wie niemand precies meer wist wanneer hij er was komen wonen.
Voor sommigen hoorde het alsof hij er altijd al was geweest, als een soort vast ankerpunt dat meebewoog met de seizoenen. Voor kinderen leek hij soms net zo oud als de straat zelf — alsof hij erbij hoorde zoals de scheve lantaarnpaal of de lindeboom die zijn kruin boven de daken uitstak.
Hij heette meneer Van der Linden, al wist niemand of dat zijn werkelijke naam was of eentje die ooit iemand heeft verzonnen omdat het zo vertrouwd klonk.
Wat men wél wist: hij vierde kerst alleen.
Jaar in, jaar uit.
Kerstavond bij meneer Van der Linden begon altijd met hetzelfde ritueel.
Hij zette een ketel op het vuur, drapeerde een plaid over de armleuning van zijn versleten fauteuil, en haalde met een voorzichtige beweging een doosje lucifers uit een lade. Met een zachte fshh stak hij het ene kaarsje aan dat ieder jaar opnieuw op tafel stond, alsof het zijn persoonlijke vuurtoren was in een uitgestrekt winterland.
In dat licht werden de contouren van de kamer zachter. De houten kast langs de muur kreeg iets warms, alsof hij verhalen fluisterde die ooit door mensenhanden waren achtergelaten. De oude radio op de vensterbank, al jaren niet meer echt gebruikt, stond er als een stille getuige bij. Alles ademde rust — maar ook gemis, als je goed keek.
Buiten klonk soms het gedempte gelach van buren die visite ontvingen, een stukje muziek dat ergens ontsnapte, of het geklingel van bestek dat door een kier naar buiten viel. Het was het soort geluid dat herinnerde aan vroeger, maar hem tegelijk op afstand hield.
Zijn huis was een eiland.
En hij was de eenzame bewoner.
Dit jaar zou anders worden.
Niet omdat híj daar iets voor had bedacht — maar omdat het leven soms zachtjes met je meebuigt wanneer je het allerminst verwacht.
Hij had net de lucifer uitgeblazen en wilde gaan zitten toen er heel zachtjes op het raam werd geklopt.
Een bijna aarzelend tok tok, alsof iemand niet zeker wist of ze stoorde.
Hij verstijfde.
Niemand klopte ooit aan bij hem.
Laat staan op kerstavond.
Met kleine, maar alerte passen liep hij naar de voordeur. Toen hij die opendeed, zag hij een jonge vrouw staan, haar jas en sjaal bedekt met een dun laagje sneeuw. Haar wangen waren rood, haar haar zat vol losse vlokken, maar haar blik — open, vriendelijk, een tikkeltje verlegen — bracht iets warms binnen voordat ze nog maar een stap had gezet.
“Sorry dat ik zo binnenval,” zei ze terwijl ze haar adem zichtbaar uitblies. “Mijn fiets is onderweg gesneuveld. En de sneeuw kwam ineens zo hard opzetten. Mag ik even schuilen?”
Hij knikte. Niet omdat hij had nagedacht, maar omdat haar aanwezigheid iets in hem aanrakte dat al lange tijd niet meer was aangeraakt.
Binnen keek ze rond met een blik alsof ze iets belangrijks wilde registreren.
“Wat een warme sfeer,” zei ze zacht. “Zo’n lichtje… daar houd ik van.”
Ze wees naar het kaarsje dat tussen hen in stond te branden, alsof het hen had voorgesteld.
“Mijn oma vertelde vroeger,” zei ze, “dat mensen met een kaars met kerst op iemand wachten. Niet op een bezoeker, maar op iets dat terug mag keren.”
Hij wilde antwoorden dat hij op niemand wachtte. Dat dat hoofdstuk gesloten was. Maar het voelde alsof die woorden te zwaar waren om nu uit te spreken.
Dus zei hij eerlijker dan hij misschien van plan was geweest:
“Misschien wacht ik op iemand die blijft.”
Ze knikte, alsof ze precies begreep wat hij bedoelde, zonder dat hij verder hoefde uit te leggen.
Stilte viel — maar dit keer een zachte stilte, een die tussen mensen past die elkaar pas net kennen maar elkaar toch iets gunnen.
Na een moment vroeg ze:
“Hoe was kerst vroeger voor u?”
En langzaam kwamen de herinneringen los.
Zijn vrouw die altijd te veel kaneel gebruikte bij het bakken van hun kerstkoek, waardoor het hele huis dagenlang rook naar warmte.
De liedjes die ze samen zongen, waarbij hij telkens een toon te laag inzette en zij hem liefdevol corrigeerde.
De avonden dat hij zich veilig en gewenst voelde, alsof de wereld even kon rusten in hun kleine woonkamer.
Hij hoorde zijn eigen stem zachter worden terwijl hij sprak.
En ergens tussen die woorden door voelde hij iets wat hij al jaren niet meer had gevoeld: nabijheid.
De jonge vrouw luisterde zonder haast, zonder telefoon, zonder blikken naar buiten.
“Mijn oma zei altijd,” vertelde ze, “dat herinneringen niet verdwijnen zolang iemand ze ervoor wil dragen.”
Op dat moment leek het kaarsje helderder te branden. Alsof het dankbaar was.
Toen de sneeuw eindelijk zachter viel, stond ze op.
Ze trok haar jas aan, maar bleef even bij de deur staan.
“Mag ik iets vragen?” zei ze.
“Als ik volgend jaar… weer eens spontaan zou aanbellen op kerstavond… zou u dat fijn vinden?”
Zijn keel voelde onverwacht warm.
Hij knikte eerst.
Slikte.
En zei toen: “Ja. Heel graag zelfs.”
Ze glimlachte dat soort glimlach dat iets achterlaat, ook al neemt ze niets mee.
Toen stapte ze naar buiten, de avond in, de sneeuw in, maar de stilte in zijn huis voelde anders dan voorheen.
Hij deed de deur dicht, draaide zich om en merkte dat zijn kamer — dezelfde kamer met dezelfde meubels en hetzelfde ene kaarsje — vreemd genoeg voller leek dan hij zich kon herinneren.
Alsof er een deur openstond die jarenlang gesloten had gezeten.
En toen hij weer in zijn fauteuil zakte, fluisterde hij iets wat niemand hoorde, maar wat diep in hem werd opgeslagen:
“Misschien was dit het moment waar ik al die jaren op heb gewacht.”
De vrouw in de sneeuw
Vervolg op “De man aan het einde van de straat”
Verteld vanuit haar perspectief
Ze had het niet gepland.
Niet de sneeuw, niet de kapotte fiets, en al helemaal niet dat onbekende gevoel dat haar voortduwde richting het enige huis waar nog licht brandde.
Het was kerstavond, en de meeste mensen waren thuis bij familie, vrienden, partners.
Zij niet.
Ze had het zichzelf wijsgemaakt: dat ze “er geen behoefte aan had dit jaar”, dat ze “prima alleen was”, dat “even wandelen” een manier was om haar gedachten te ordenen.
Maar toen de sneeuw plotseling dicht om haar heen viel, merkte ze hoe dun dat verhaaltje eigenlijk was.
En daar stond ze dan:
voor dat ene huis aan het einde van de straat, waar de lantaarns warmer leken te branden dan elders.
Ze had altijd gedacht dat sommige huizen een hart hadden.
Dat ze konden fluisteren.
En dat dit huis haar op de een of andere manier riep.
Toen de deur openging en ze de oude man zag — voorzichtig, licht schichtig, maar met ogen die meer hadden meegemaakt dan hij waarschijnlijk ooit had uitgesproken — wist ze dat ze niet zomaar had aangebeld.
Ze was ergens aangekomen.
Binnen merkte ze hoe tijd zich anders gedroeg in zijn woonkamer.
Het was alsof de lucht dikker was, gelaagd met jaren die zich zachtjes hadden neergelegd op meubels, boeken, herinneringen.
Ze voelde geen leegte, maar stilte.
En die stilte sprak tegen haar zoals de eerste sneeuw tegen een stad spreekt:
rustig maar, ik leg een deken op dit alles.
Toen hij vertelde over zijn vrouw, voelde ze iets tintelen in haar borst.
Misschien omdat ze een moeder had verloren toen ze nog jong was.
Misschien omdat ze wist hoe herinneringen soms moeten worden afgestoft om weer te kunnen ademen.
Maar misschien ook omdat hier iemand zat die zichzelf al te lang had weggestopt, wachtend tot iemand een deur opende — letterlijk én figuurlijk.
Ze luisterde.
Echt luisterde.
En hoe meer hij sprak, hoe meer ze voelde dat zij helemaal niet degene was die hulp nodig had.
Zij was niet degene die kwam schuilen.
Ze was degene die iets mocht brengen.
Een aanwezigheid.
Een warm oor.
Een simpel gesprek dat een mens weer even zichtbaar maakt.
En ja, misschien had ze dat zelf ook nodig.
Iets zachts.
Iets ónverwachts.
Iets dat haar eraan herinnerde dat ze niet gemaakt was om alleen door de decembermaand te dwalen.
Toen ze opstond om te vertrekken, wilde ze iets zeggen dat niet te groot was, maar ook niet te klein.
Iets dat open liet wat er kon ontstaan, zonder druk.
En toen hoorde ze zichzelf vragen:
“Mag ik volgend jaar weer langskomen?”
Ze schrok haast van haar eigen eerlijkheid.
Maar hij glimlachte — klein maar werkelijk — en dat was genoeg.
Buiten voelde de lucht ineens lichter.
De sneeuw was rustiger, alsof ook zij had geluisterd.
Ze liep naar huis met koude handen en warme wangen, en met een gedachte die zich geduldig in haar borst nestelde:
Misschien was dit precies de vorm van verbinding waar ik zelf naar op zoek was.
Niet luid.
Niet veel.
Maar echt.
Die nacht zette ze thuis ook een kaars neer.
Niet omdat iemand haar dat had verteld.
Niet omdat het traditie was.
Maar omdat ze voelde dat ergens, in een huis aan het einde van de straat, nog een kaarsje brandde.
En samen — al waren ze kilometers van elkaar — vormden die twee vlammen iets wat ze allebei al een tijd misten:
Een stille belofte.
Gebruik in de klas
Dit verhaal kan in één keer worden voorgelezen, of in twee delen (zijn perspectief en dat van haar).
Nabespreken mag, maar hoeft niet. Soms is luisteren genoeg.

Dank voor dit prachtige verhaal. Ik ga het voorlezen in mijn klas morgen.
Vertel je ons hoe het verhaal is ontvangen?